Startpagina Akkerbouw

Professor Geert Haesaert blikt terug op zijn carrière

Dit najaar zette professor Geert Haesaert, expert op het gebied van duurzame gewasproductie, van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen van UGent een punt achter zijn indrukwekkende carrière. We proberen deze beknopt samen te vatten met een afscheidsinterview.

Leestijd : 9 min

We hadden dit gesprek op de proefhoeve te Bottelare (Merelbeke), een project waarin hij samen met UGent en HoGent jarenlang aan baanbrekende landbouwinnovaties werkte.

Kunt u vooreerst eens teruggaan naar het ontstaan van de site waar we nu zijn, de proefhoeve in Bottelare?

Bij mijn start begin jaren 80 waren we voor alle duidelijkheid hier nog niet gehuisvest. We zaten toen op een locatie in de omgeving van de faculteit Diergeneeskunde. Daar was er geen proefhoeve, maar een ‘houten barak’ op een terrein van 10 ha. Dat was geen goede locatie om proeven uit te voeren. De grond was te nat, te zanderig en had een kwalijke reputatie bij de lokale landbouwers. De gemeente Merelbeke kwam met het idee om dat terrein om te vormen tot een ambachtelijke zone. Ter compensatie hadden ze een bouwvallige hoeve met wat grond in eigendom op het oog om ons in onder te brengen. Zo geschiedde en we verhuisden naar Bottelare. Daar zijn we gestart in het huis van de conciërge en in containers enzovoort, tot de bouw van de proefhoeve met loods, kantoren en leslokalen klaar was. Eens dat gerealiseerd was, werden we een veel interessantere partner om samen te werken met het bedrijfsleven en om proeven voor hen uit te voeren. Zo kwamen er meer en meer middelen en konden we in diverse projecten stappen. Ik mag wel zeggen dat ik altijd in de frontlinie heb gezeten om iets gerealiseerd te krijgen voor het onderzoek, om financiële middelen te zoeken, om iets door te drukken... Natuurlijk is het niet alleen mijn verdienste, maar dit van een gans team dat mee aan diezelfde kar wou trekken. Momenteel is de realisatie van een nieuwe machineloods naast de proefhoeve zijn eindfase ingegaan. Onze machines hebben lange tijd op verschillende locaties gestald gestaan. Dat was niet altijd in de beste opslagomstandigheden en zorgde voor veel tijdverlies om machines op te halen en klaar te maken. Momenteel wordt de site nog verder verfraaid, van groen voorzien, komt er parking binnen het domein en wordt de wegberm hersteld.

Drijvende kracht achter landbouwcentra

Vele van onze lezers en landbouwers kennen u ongetwijfeld van de landbouwcentra. U lag mee aan de basis van de oprichting hiervan. Kunt u dat eens schetsen?

De landbouwcentra hebben een hele evolutie meegemaakt, zeker bij de voedergewassen. Praktijkcentra voor fruitteelt en glastuinbouw bestonden immers al. In eerste instantie deed iedereen rassenproeven op eigen initiatief. Firma’s pikten uit waar ze er het beste uit kwamen. In de jaren 80 zijn wij gestart met een overleggroep maïs en hebben we getracht om de rassenproeven te herstructureren tot 1 tabel. Bijkomend hebben we proeftechnische voorwaarden vastgelegd. Dit is de start geweest om van maïs uit te breiden naar andere groenvoedergewassen. We hebben ons toen de vraag gesteld of we geen gezamenlijk onderzoek konden verrichten in Vlaanderen. In samenwerking met het departement landbouw van de Vlaamse overheid zijn zo het LCV en LCG ontstaan. Al snel trachten we niet enkel rassenonderzoek te doen, maar ook bijvoorbeeld proeven richting onkruidbestrijding en andere proeven op grasland op Vlaams niveau. Daardoor konden we brede, waardevolle info naar de boer brengen. Het LCV heeft er altijd nar gestreefd om de input van landbouwers mee te nemen in haar werking. Er is van in het begin gezegd dat de instellingen voorstellen doen voor projecten, maar dat boeren mee beslissen wat uitgevoerd wordt. Het onderzoek in de graanteelt was destijds al beter gestructureerd, doordat het proefstation in Beitem (nu Inagro genaamd) daar al op inzette met rassenproeven. Er was hier dus al een bestaande structuur en de opstart was minder heftig dan bij de voedergewassen het geval was. Voornoemde landbouwcentra organiseren studiemomenten waar resultaten naar voren worden gebracht. Dat vind ik een prachtig kanaal.

Projectwerking

Uw naam wordt genoemd in talrijke projecten. Welke zijn de meest markante?

Ik ben betrokken geweest bij vele tientallen projecten, soms kleinere, soms grotere. Een markant feit is toch dat wij bij de onkruidbestrijding in maïs als een van de eerste gezegd hebben om dit rationeler aan te pakken. We hebben de sector snel gewezen op problemen met resistentie en overmatig gebruik van werkzame stoffen. Al vroeg hebben we gestreden voor meer vruchtwisseling en voor het zoeken van alternatieven. We werkten een geïntegreerd systeem uit waarbij zowel mechanische als chemische oplossingen aan bod kwamen. Denk dan aan rijenbespuiting gecombineerd met schoffelen tussen de rijen.

Niet alleen in voedergewassen, ook in granen werkte u mee aan vele projecten.

Dat klopt. In granen ben ik veel bezig geweest met schimmels zoals fusarium, die mycotoxines produceert. Het interesseert mij sterk hoe populaties evolueren en of verschillende genotypes agressiever worden of niet. Hoe ze meer of minder neiging vertonen om resistentie te ontwikkelen... In een vierjarig project hebben we alle septoriamutanten onderzocht en gekeken naar de gevoeligheid van de genotypes. Ook populaties van phytophtora hebben we onderzocht om te weten hoe het komt dat die zo agressief zijn. We hebben toen een systeem uitgewerkt waarbij er in het begin van het seizoen, als de ziektedruk minder zwaar is, ingegrepen kon worden met biologische fungiciden en later op het seizoen pas met chemische.

Wat kan er nu gedaan worden aan het voorkomen van fusarium en mycotoxines?

Die onderwerpen hebben lange tijd mijn leven beheerst met deelname aan nationale en internationale projecten. De landbouwer kan deze problematiek beheersen via rassenkeuze, fungicide, vruchtwisseling, bodembewerking. Ik moet wel zeggen dat we er bij tarwe een goed beeld op hebben en dat we goede adviezen geven. Bij maïs is dat anders. Gedurende 4 jaar hebben we honderden maïssilo’s in Vlaanderen opgevolgd en zijn we achterover gevallen van wat we er in terugvonden. Er was altijd het idee dat de pens van de koe het afbreekt en dat het probleem kleiner wordt. We hebben echter heel productieve koeien, dus voeder blijft minder lang in het dier en er is dus minder afbraak. Ook wanneer de pens niet functioneert naar behoren daalt de afbraak. Talrijke problemen, zoals mastitis, lage melkproductie, minder voederopname... zijn vaak terug te brengen tot het complex van de mycotoxines.

Vruchtwisseling en gewasdiversiteit

Als ik mij niet vergis was u heel vroeg een voorstander van meer vruchtwisseling binnen de hedendaagse landbouw.

Zeker! Ik ga zelfs meer zeggen, gewasdiversiteit vind ik heel belangrijk. Eind jaren 90, begin jaren 2000 was ik een van de enige moedige om bijvoorbeeld in de Noorderkempen te vertellen dat ze aan gewasrotatie moesten doen. Je zag toen de problemen aankomen met herbicideresistentie en met residuen die werden teruggevonden. Veel problemen in de maïsteelt werden toen nog opgelost door meer drijfmest te geven. Dat systeem was niet meer houdbaar. Ik vertelde toen lachend aan mijn studenten dat de planten geen wortels moesten hebben. Er zaten immers zoveel nutriënten in de bovenste laag dat ze echt niet diep moesten wortelen. Het belang van de rotatie met gewassen en tussen percelen heb ik voor de landbouwcentra zeker 10 à 15 jaar lang naar voren gebracht en vind ik heel belangrijk. Niet alle problemen in een teelt vallen immers met bemesting of fytomiddelen op te lossen. Sinds 2006 ligt op de proefhoeve in Bottelare een rotatieproef aan om het belang daarvan aan te tonen.

Vruchtwisseling, slaat dat voor u ook op genetische diversiteit?

Absoluut, ik heb binnen mijn werkzaamheden altijd ingezet op genetische diversiteit. Dan komen we uit bij de plantenveredeling. In mijn beginjaren heb ik vooral op triticale gewerkt. Ik ben trouwens nog altijd voorzitter van de internationale triticaleassociatie. Collega’s op de proefhoeve zijn nu ook bezig met het veredelen van veldbonen, naast rode bonen voor menselijke consumptie. De prioriteit bij die werkzaamheden is niet om ons als commercieel bedrijf te uiten, maar om te kijken hoe we veredelaars kunnen ondersteunen met inzichten. Dat kan bijvoorbeeld zijn door ‘merkers’ te ontwikkelen, iets dat vaak vervat zit in doctoraten. Als we goed genetisch materiaal tegenkomen, gooien we dit natuurlijk niet weg. (lacht) Genetische diversiteit moet ook bij tarwe blijvende aandacht krijgen. Dat moet vervat zitten in het rassenonderzoek. Ik vind dit heel belangrijk, want landbouwers moeten data blijven krijgen van eigen bodem. We mogen ons daar niet afhankelijk laten worden van buitenlandse onderzoeksresultaten.

Bij de plantenveredeling en vruchtwisseling zal u ook wel enkele mooie evoluties gezien hebben in uw carrière. Noem er eens een paar?

Begin jaren 2000 bij een IWT-project rond eiwitgewassen werden we nog uitgelachen omdat het economisch niet rendabel was. Er werd toen gezegd dat de import van soja de oplossing was. Nu meer dan 20 jaar later moeten we af van de soja-import en moeten we zelf meer eiwit produceren. Zo zie je maar hoe dingen kunnen evolueren. We hebben ons ook gebogen over de teelt van lupinen, erwten, mengteelten van zomergerst en erwten, linzen, veldbonen. Dat is niet altijd goed onthaald, maar als er resultaten zijn, worden ze toch opgepikt en merk je interesse uit de sector. Zeker over veldbonen en mengteelten ontvangen we de laatste tijd meerdere telefoons met vragen. Bioboeren hebben als eerste snel onze resultaten met mengteelten opgepikt.

Biostimulanten en precisielandbouw

Ik wil het met u nog eens graag hebben over biostimulanten. Ik heb het gevoel dat landbouwers niet altijd weten wat ze eraan hebben.

Niet alleen dat, ze zien door het bos de bomen niet meer. Landbouwers moeten goed beseffen dat biostimulanten een bewezen effect hebben, maar dat dit geen gegarandeerd effect is. Herbiciden en fungiciden werken tevens niet altijd even goed. Ook daar moeten de randvoorwaarden in orde zijn: is het onkruid niet te groot, is het niet te nat of te droog, wat is het weer bij en na toepassing... Wel dat is bij biostimulanten ook zo. Gelukkig is er Europese wetgeving die bedrijven verplicht om aan te tonen dat biostimulanten werken. Dat is een eerste goede stap, maar er volgen er nog... Ik wil het idee uit de wereld helpen dat biostimulanten goed zijn voor alles. Dat is niet zo. Het probleem is dat er in de praktijk te snel voorbijgegaan wordt aan de ‘werkingswijze’ van de biostimulant én aan het ideale toepassingstijdstip. Een gouden raad bij de keuze van biostimulant is om zich af te vragen: wat is nu echt het probleem van de plant en/of de bodem, wat wil ik oplossen en welke biostimulant heb ik hiervoor nodig. Dat zal al vele landbouwers vooruithelpen. In onderzoeken hebben we ervaren dat alle biostimulanten op hetzelfde moment spuiten eigenlijk een verkeerd proefopzet was. Het tijdstip of de weersomstandigheden bij toepassing luisteren soms heel nauw. Het is heel moeilijk, zeker voor de handel en distributie, om de biostimulanten juist te positioneren. We hebben met onze onderzoeken daar al proberen aan bij te dragen. Het is spijtig dat er bij biostimulanten enkel naar de (meer)opbrengst wordt gekeken. Of het wortelstelsel beter ontwikkeld is of er meer bladmassa is, wordt vaak vergeten. Biostimulanten kunnen ‘bufferen’, bijvoorbeeld bij droogte, en kunnen er zo voor zorgen dat de negatieve impact op de plantengroei niet zo groot is. Dat zie je niet altijd in absolute opbrengstcijfers.

Wat was het laatste grote onderwerp dat erbij kwam in uw loopbaan?

Dat zal precisielandbouw zijn, een mooie techniek om onze systemen duurzamer te maken. Ik vind het prachtig dat we data van sensoren kunnen gebruiken om de inputs efficiënter te maken of dat we met minder bemesting even goede resultaten kunnen halen. Ook binnen dit domein is het onderzoek ver van gedaan. Momenteel wordt er gewerkt met sensoren en de gewasindex, om zo momenten te bepalen wanneer het bijvoorbeeld het meest geschikte moment is om stikstof aan graan te geven in het voorjaar. Het is lange tijd een robuust systeem geweest om dit bij het doorschieten van het gewas en in het stadium van het laatste blad te doen. We werken nu echter rond de vraag of we dit advies kunnen verfijnen en/of aanpassen naargelang de data die precisielandbouwtechnieken ons opleveren. De vraag wanneer het het ideale moment is om te bemesten, die kunnen we vrij goed beantwoorden. Nu moet er nog ingezet worden op het bepalen van de ideale dosis.

Wat we geleerd hebben in granen kunnen we ook bij aardappelen toepassen en we maken de reflectie richting gewasbescherming. De hamvraag is om ziekten vroeg genoeg te detecteren, zodat adviezen en middelen niet te laat komen. Opnieuw kunnen data van sensoren en precisielandbouwtechnieken hierbij helpen. De technologie is op de dag van vandaag nog duur voor een landbouwer, maar er kan een taak weggelegd zijn voor bijvoorbeeld een precisieloonwerker in de toekomst.

Gouden tip

Hebt u tot slot nog een gouden tip voor de landbouwer?

Zorg ervoor dat uw bodem in orde is! Je kan een goed ras hebben en een fantastische teelttechniek; maar als de bodem niet in orde is, zie je het resultaat niet. Dit is schromelijk verwaarloosd de laatste tijd, onder meer door de stikstofproblematiek. De mestwetgeving heeft gezorgd voor een drempel, waardoor boeren niet of onvoldoende investeerden in organisch materiaal in hun bodems. Bij een gebrek hieraan wordt hij ook te weinig geactiveerd om goede resultaten te bekomen.

Tim Decoster

Lees ook in Akkerbouw

Beperkt aantal bladluizen in granen

Granen Tussen 21 en 25 maart werd de bladluisdruk in wintergranen geëvalueerd in Vlaanderen, door de partners van het Landbouwcentrum Granen Vlaanderen (LCG).
Meer artikelen bekijken