Hoe het juiste maïsras kiezen?
Het juiste maïsras kiezen is geen evidentie. Hierbij bieden de partners uit het Varmabel-netwerk hulp: Carah, CIPF, CPL-Vegemar en het Landbouwcentrum voor Voedergewassen (LCV).

De partners uit het Varmabel-netwerk bemerken bij aanvang van hun advies dat de rassenkeuze van maïs altijd een compromis is. Enerzijds is er een ruime keuze aan rassen, anderzijds zijn er verschillende aspecten die de keuze voor een ras bepalen, al dan niet bedrijfsafhankelijk.
Het perfecte ras dat in alle omstandigheden het beste is, bestaat helaas niet. Risicospreiding is dus altijd aangewezen. Met volgend advies willen ze de belangrijkste criteria meegeven die gelden als hulp bij het kiezen van maïsrassen.
De vroegrijpheid
De vroegrijpheid is een criterium waar voldoende aandacht aan besteed moet worden bij de rassenkeuze. Die moet immers worden aangepast aan regiogebonden weersomstandigheden (vocht, temperatuur) en aan de zaaidatum. Bij de oogst wordt gemikt op een drogestofpercentage tussen de 32 en de 36%. In deze streefzone is het beste compromis er een tussen opbrengst, voederwaarde, het optimaal inkuiltijdstip en bewaren. Het is belangrijk om rassen zo te kiezen dat ze het beoogde afrijpingstraject kunnen afronden bij een normale zaai- en oogstdatum. Hierbij moet er ook rekening gehouden worden met de grondsoort en de regio.
Het oogsttijdstip dient gepland te worden in functie van de evolutie van het drogestofgehalte en van de weersomstandigheden. De afgelopen jaren hebben aangetoond dat het tijdens een warme septembermaand niet ongewoon is om een stijging van de droge stof met 5% per week te noteren. Bij een te vroege oogst (drogestofpercentage lager dan 32%) wordt het opbrengstpotentieel van de rassen niet volledig benut, treden er sapverliezen op en verliest men aan voederwaarde (voornamelijk zetmeel). Boven de 38% droge stof wordt het moeilijker om de kuil goed aan te drukken, waardoor het risico op schimmelontwikkeling en broei verhoogt. De schimmels verhogen op hun beurt een risico op mycotoxinevorming.
De zeer vroege tot vroege variëteiten (180 < FAO index 230) hebben een relatief korte groeicyclus en halen zonder problemen het optimale drogestofpercentage omwille van een lagere temperatuursom die nodig is na de bloei. Deze rassen kunnen gezaaid worden tot 25 mei. Na 25 mei is het aangewezen om enkel nog de zeer vroege rassen (180 < FAO index ≤ 200) uit te zaaien. De zeer vroege tot vroege rassen verdienen zeker de voorkeur na een snede raaigras of wanneer een perceel tijdig vrij moet zijn voor de volgteelt of groenbedekker. In sommige gevallen kan het zinvol zijn om voor ultravroege rassen (FAO < 180) te kiezen, maar dit is maar een zeer klein marktsegment.
Bij een vroege zaai kan er voor de halfvroege tot late rassen (230 < FAO index ≤ 270) gekozen worden. In de praktijk worden deze rassen doorgaans gezaaid tot 15-20 mei. Late rassen worden doorgaans vroeg in het seizoen gezaaid. Men moet er zich dan wel van bewust zijn dat dit risico’s met zich mee brengt: zaaien in een koude bodem kan een vertraagde en mogelijk slechtere opkomst met zich mee brengen. Te laat zaaien van deze rassen verhoogt dan weer het risico op een te late oogst en op eventueel schade aan de bodemstructuur. Men zaait de latere rassen dus het best op percelen die zowel in het voorjaar als in het najaar goed toegankelijk zijn.
De latere rassen worden vooral gekozen omwille van hun hoge productiecapaciteit. We stellen wel vast dat het verschil met de vroegere rassen de laatste jaren kleiner geworden is. Vergeleken met de zeer vroege tot vroege rassen gaat de verhoging van de productie meestal samen met een lagere voederwaarde per kilogram, gezien het kolfaandeel daalt. De totale plantenmassa neemt weliswaar toe, maar het gewicht aan kolven is niet noodzakelijk groter.
Weet men bij zaai nog niet of de maïs gehakseld of gedorst gaat worden, dan kan er gekozen worden voor dubbeldoelrassen. Vooral de rassen die zich in het netwerk korrelmaïs bewezen hebben door een goede korrelopbrengst met een laag vochtgehalte en een goede resistentie tegen stengelrot, zijn aangewezen. Een typisch kuilmaïsras als korrelmaïs oogsten verhoogt de kans op een hoger vochtgehalte of een moeilijker oogstbaar gewas door stengelrot of legering.
Opbrengstpotentieel en regelmaat
Bij de rassenkeuze zoekt men uiteraard naar de betere rassen, met de meeste garanties op een goed gevulde en kwalitatieve kuil, passend binnen de bedrijfsvoering. Kiezen voor één ras is echter niet aan te raden. Soms vallen bepaalde goede rassen uit het verleden immers wel eens tegen in een heel droog of net een heel nat jaar. Het is belangrijk om de risico’s te gaan spreiden en om te opteren voor een combinatie van een beperkt aantal goede rassen.
In elke vroegrijpheidsgroep zijn er grote verschillen tussen de rassen wat betreft opbrengstniveau en kwaliteit. Naast een goed opbrengstpotentieel is het ook belangrijk dat het opbrengstniveau van jaar tot jaar regelmatig is. Rassen met een goede en regelmatige opbrengst van jaar tot jaar verdienen dan ook de voorkeur. Deze rassen hebben immers bewezen dat ze in verschillende omstandigheden een goed resultaat kunnen neerzetten. Daarom is het ook van belang om naar de meerjarige resultaten te kijken.
Dankzij de genetische vooruitgang die gerealiseerd wordt door de veredelaars, gaan de nieuwe rassen er nog steeds gestaag op vooruit inzake opbrengstpotentieel. Over de laatste 10 jaar bekeken schatten we deze stijging in op ongeveer 1% per jaar. Met deze gedachte in het achterhoofd heeft het zeker zin om de nieuwe rassen een kans te geven op 10 tot 20% van je maïsareaal. Voor de grootste oppervlakte is het veiliger om te opteren voor rassen die zich reeds enkele jaren hebben kunnen bewijzen onder onze teeltomstandigheden.
Gevoeligheid voor stengelbreuk en legering
De gevoeligheid voor (mechanische) legering en stengelbreuk blijven eveneens belangrijke eigenschappen. Mooi rechtopstaande planten vergemakkelijken de oogst. Goed legeringsvaste planten geven ook minder kans op verhoogde as-waarden in de kuil en op een hoger celgetal in de melk.
Typische kuilmaïsrassen hebben de laatste jaren weinig problemen met mechanische legering of stengelbreuk. Bij dubbeldoelrassen verdienen deze deze eigenschappen wat extra aandacht, gezien de langere tijd die de planten rechtop zullen moeten blijven staan op het veld indien ze als korrelmaïs geoogst worden.
Bij (late) rassen met een omvangrijke biomassa is het aangewezen om een wat lagere zaaidichtheid (90.000 - 95.000 korrels/ha) te gebruiken en om zo de kans op legering wat te verminderen. In 2024 veroorzaakten de winderige omstandigheden in het late seizoen soms aanzienlijke schade aan bepaalde rassen.
Tolerantie voor stengelrot
Stengelrot maakt de planten gevoeliger voor legering en kolfverliezen bij de oogst. In het drogestoftraject van 32 tot 36% zijn er normaal gezien geen problemen met stengelrot. Boven de 36% droge stof kan deze ziekte een snelle stijging van het drogestofgehalte veroorzaken, waardoor een snelle oogst nodig wordt om bijkomende problemen te vermijden.
Hoewel de problemen met stengelrot dankzij de genetische vooruitgang steeds minder voorkomen, zijn er nog aanzienlijke verschillen tussen de rassen onderling. In 2024 werden hoge besmettingspercentages vastgesteld: aandacht voor stengelrot blijft dus aangewezen.
Gevoeligheid voor builenbrand
Ondanks de grote jaarverschillen blijft een lagere gevoeligheid voor builenbrand nog altijd belangrijk. Er zijn duidelijke verschillen in gevoeligheid tussen de verschillende rassen waar te nemen. Afhankelijk van jaar tot jaar kan men in meer of mindere mate builenbrand terugvinden op stengels en kolven.
Wanneer een ras te kampen heeft met een relatief grote aantasting door builenbrand op de kolven (meer dan 10% van de planten aangetast) zal er een weerslag zijn op de opbrengst, de voederwaarde en de smakelijkheid van het voeder.
Wanneer men enkel builenbrand vaststelt op de stengels blijft de impact op de opbrengst en de voederwaarde beperkt.
Voederwaarde
Voederwaarde-eigenschappen zoals zetmeelgehalte, verteerbaarheid en VEM-waarde (energie) zijn uitermate belangrijk voor het realiseren van een optimale melkproductie. We zien duidelijke rasverschillen wat betreft de verschillende criteria voor voederwaarde. Je kan als landbouwer kiezen voor rassen met een goede opbrengst en/of voor rassen met een goede voederwaarde. Idealiter kies je uiteraard voor beide. De parameter ‘kVEM per hectare’ geeft goed weer welke rassen het best beide parameters met elkaar combineren.
De bepaling van de voederwaarde via NIRS van de verschillende variëteiten is uitgevoerd in samenwerking met de afdeling Valorisatie van landbouwproducten van het CWRA te Gembloux en de Provinciale Laboratoriums van Henegouwen (Henegouwen Analysis) en Luik. Voor de bepaling van de verteerbaarheid van het organisch materiaal wordt gewerkt met de M4 equilibratie-curve van Aufrère.