Concept 2 (milieu) gaf meer aandacht aan het milieu. Het ging om een reguliere kip (Ross 308), geslacht op 42 dagen op het ILVO en op 40 dagen in het Proefbedrijf. Een week voor slachten werd 20% uitgeladen waardoor een hoger aantal dieren per m² opgezet werd (ongeveer 17,5 dieren). Aan het ILVO kregen de dieren in 3 fasen pellets gevoederd: starter (dag 0 – dag 11), groeier (dag 11 – dag 25) en finisher (dag 25 – dag 42).
Het ILVO diende ook een prestarter toe en mengde in het voeder extra alternatieve eiwitbronnen in, zoals erwten, zonnepit- en koolzaadschroot. Op het Proefbedrijf Pluimveehouderij werden de dieren in 4 fasen gevoederd: starter (dag 0 - dag 9), groeier 1 (dag 9 - dag 17), groeier 2 (dag 17 - dag 28) en finisher (dag 28 - dag 40). Starter was een kruimel, de rest korrels. Prestarter werd enkel op het kuikenpapier toegevoegd. Als verrijkingsmateriaal werden in het Proefbedrijf Pluimveehouderij opnieuw kleine strobalen en zitstokken gebruikt.
Prestaties
Naast deze concepten werd op het ILVO ook een extra groep opgezet: reguliere (standaard)kippen aan 42 kg/m². Dit werd gedaan met het oog op de smaaktest zodat de smaak van het Welzijnsconcept kon vergeleken worden met die van de (huidige) standaardkip (aan 42 kg/m²).
“Zoals verwacht was er, zowel bij het ILVO als bij het Proefbedrijf Pluimveehouderij, een duidelijk merkbaar verschil te zien in dagelijkse groei, totale voederopname en dus ook in voederconversie (VC). De hieronder weergegeven cijfers zijn afkomstig van het Proefbedrijf Pluimveehouderij, gezien zij met deze cijfers ook verder werkten in hun bedrijfseconomische analyse. De resultaten op het ILVO waren gelijkaardig”, staat in het rapport.
De gemiddelde dagelijkse groei bij het milieu-concept bedroeg 62,7 g/d en bij het welzijns-concept 44,0 g/d. Totale voederopname bij het milieu-concept was 3,541 kg/opgezet kuiken, bij het welzijns-concept was dit 4,845 kg/opgezet kuiken. Dit leidde tot een voederconversie van 1,462 bij het milieu-concept en een slechtere voederconversie van 2,012 bij het welzijns-concept.
“Naast de prestaties werden op het ILVO ook dierenwelzijnsparameters, vleeskwaliteit en smaak onderzocht. Voor wat dierenwelzijn betreft, werden strooisel-, hak- en voetzoollaesiescores uitgevoerd. Zoals verwacht, waren strooisel- en voetzoollaesiescores duidelijk beter voor het welzijns-concept. Wat slachtrendement betreft: dit was significant hoger bij het milieuconcept met duidelijk hogere percentages borstfilet.”
Smaaktest
Het ILVO organiseerde in dit project een smaaktest, waarbij stukjes borstfilet van het welzijnsconcept werden vergeleken met stukjes borstfilet van standaardkippen (aan 42 kg/m², derde ILVO-groep). Op 1 bord werden bijvoorbeeld 2 stukjes van het welzijns-concept gelegd en één stukje van de standaardkip (of net omgekeerd). De proevers moesten van de drie stukjes borstfilet op het bord het ‘andere’ stukje eruit halen.
“Resultaat was dat met 99,9% zekerheid gesteld kan worden dat er effectief een verschil is tussen het borstfilet-vlees van het welzijns-concept en dat van de standaardkip (bij 42 kg/m²). De borstfilet van de reguliere standaardkip werd beschouwd als duidelijk malser en sappiger, met duidelijke verschillen. Er werd in de test ook gevraagd naar welk stukje borstfilet de voorkeur van de proever uit ging, maar hierop waren de meningen verdeeld. Uit de test kon geen uitgesproken voorkeur besloten worden.”
Extra voorwaarden voor een kipconcept betekenen ook extra kosten voor de pluimveehouder. Maar om hoeveel gaat het precies? Om hierop een antwoord te kunnen formuleren, voerde het Proefbedrijf Pluimveehouderij een bedrijfseconomische analyse uit voor beide concepten. Ze baseerden zich hiervoor op de Nederlandse KWIN-methode (Kwantitatieve Informatie Veehouderij door Wageningen Universiteit). Daarbij worden saldo’s berekend op basis van technische kengetallen en prijzen.
“Kengetallen die in rekening gebracht moeten worden zijn onder andere productieperiode, leegstand, voederconvertie, bezetting, kuikenprijs, voederprijs, opbrengstprijs, maar ook een aantal ‘overige kosten’ zoals elektriciteit, verwarming, strooisel, gezondheidszorg, vang- en laadkosten... In het project werd geopteerd om de ‘overige kosten’ voor beide concepten gelijk te nemen (cijfers uit de KWIN werden hiervoor gebruikt) en een aantal kosten niet op te nemen wegens té bedrijfsafhankelijk (onder andere afschrijvingen, mestafzet, materiaal). De technische cijfers zijn uiteraard afkomstig van de proeven die in het kader van het project uitgevoerd werden op het Proefbedrijf.”
Economische berekening
Uit deze analyse werd duidelijk dat het welzijnsconcept zónder wintertuin 34,7% duurder is dan een standaardkip (42 kg/m²). Wanneer er bij het welzijns-concept ook een wintertuin wordt gevraagd, stijgt de meerprijs naar 35,9% (t.o.v. de standaardkip). Kanttekening hierbij is dat enkel de investeringskost voor de wintertuin werd meegerekend. Eventuele kosten voor aanpassing aan ventilatie of effecten op technische resultaten als gevolg van de wintertuin werden hierin nog niet verrekend. Voor het milieu-concept moet een meerprijs van 1,7% betaald worden t.o.v. de reguliere kippen.