75ste jaargang Landbouwleven: ‘De watersnood van 1953, een ramp voor de landbouw’
Dit jaar dook Landbouwleven haar 75ste jaargang in. Het Centrum Agrarische Geschiedenis (CAG) haalt daarom enkele markante feiten uit die episode van onder het stof. We blikken deze keer terug naar de watersnoodramp van 1953.

Tijdens de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 beleefden vele Britten, Nederlanders en Belgen dezelfde onaangename nachtmerrie. ’s Ochtends bleek het echter geen nachtmerrie te zijn, maar bittere realiteit. Een zware storm, in combinatie met zwakke dijken, leidde tot een catastrofale overstroming die grote delen van de rivierdelta’s in West-Europa onder water zette. Sommige gebieden stonden maandenlang onder water, sommige zelfs bijna een jaar. De schade voor de landbouw was enorm.
Binnenlandse schade
In Nederland kostte de storm aan maar liefst 1.836 mensen het leven, in België waren dat er 28. De impact van de storm liet zich echter vooral in het binnenland voelen, hoewel de grootste aandacht aanvankelijk naar de kust ging, waar de materiële en menselijke schade het grootst was. Vooral de regio’s rond het stroomgebied van de Schelde werden zwaar getroffen. Landbouwleven sprak in zijn editie van februari 1953 van ‘rampspoedige gevolgen’ en verwoesting en ellende voor heel wat boeren. Maar liefst 15.000 ha landbouwgrond liep onder, bleef lange tijd overstroomd, verziltte en werd bedolven onder een dikke laag sediment die door de rivieren was aangevoerd. Daarom riep Landbouwleven landbouwers op tot solidariteit en wederzijdse steun.
Ravage voor de landbouw en het platteland
De eerste bezorgdheid van de landbouwers in het binnenland ging uit naar hun veestapel. In het beste geval kon die begeleid worden naar de dijk en kon die zo geëvacueerd worden. In minder gunstige omstandigheden slaagden de boeren er enkel in om de dieren te bevrijden uit de stal, opdat ze zichzelf zouden kunnen redden. De schade aan de veestapel was groot. Volgens officiële tellingen kwamen 11.388 dieren om. Het merendeel daarvan was rundvee, maar ook varkens, schapen en paarden kenden een noodlottig einde.
In 1953 was nog meer dan 10% van de actieve bevolking actief in de landbouw. Dat het platteland en de landbouw zo sterk getroffen werden, was dan ook een economische ramp. Daarenboven waren de leefomstandigheden op het platteland niet evident. Zo waren aansluitingen op drinkwater- en elektriciteitsnetwerken lang niet vanzelfsprekend. In zwaar getroffen rurale gemeenten, zoals Kallo, dat de eerste weken volledig onder water stond, voorzag het Rode Kruis tankwagens om de bevolking van drinkwater te voorzien.
Wederopbouw
De grote dijkbreuken waren de zorgenkindjes, namelijk die van Pijp-Tabak, Berendrecht (Fort Frederik), Wintam en Vlassenbroek. Hier werden de dijken eerst verstevigd, opdat ze niet verder zouden afbrokkelen door de erosie. Vervolgens werden de dijken gedicht. Takken werden gevlochten tot zinkmatten. Sleepboten brachten deze bij doodtij (het korte moment waarop eb overgaat in vloed of omgekeerd) naar de dijkbreuk, waar ze tot zinken werden gebracht onder een lading stenen. Met deze arbeidsintensieve techniek werden alle dijkgaten in België gedicht. In de bres van Pijp-Tabak, berucht omwille van haar grootte (135 m breed, 21 m diep) pasten maar liefst 83 ton Boomse klei en 6.000 m² aan zinkmatten.
Wanneer de landbouwgebieden die lang onder water gestaan hadden, terug droog kwamen te liggen, was de ellende voor vele landbouwers echter nog niet voorbij. Eerst en vooral moesten de sedimenten die de Schelde op de velden gedumpt had, verwijderd worden door bulldozers. Daarnaast moest de grond ontzilt worden met behulp van gips. De bodemstructuur was namelijk zeer slecht en de meeste planten die men er zaaide, stierven af. Dit was een proces van lange adem: sommige velden waren een paar jaar na de overstroming nog steeds niet opnieuw in gebruik genomen.
Blijvende impact
De overstroming van 1953 had een blijvende invloed op het waterbeleid in ons land en de gevolgen zijn tot op de dag van vandaag merkbaar. De overheid bereidde verschillende initiatieven voor om een dergelijk scenario in de toekomst te vermijden. Het was echter wachten tot een nieuwe ramp, totdat men echt in gang schoot: de overstroming van Ruisbroek in 1976. Daardoor zag Het Sigmaplan het licht. Dat plan bestond uit de verhoging en verzwaring van dijken, uit het aanleggen van gecontroleerde overstromingsgebieden en van een stormvloedkering. In haar bijna vijftigjarige bestaan heeft het omstreden plan verschillende aanpassingen gekend. De stormvloedkering is (voorgoed?) opgeborgen en het plan is aangepast om te beantwoorden aan recente uitdagingen op het vlak van droogte, het creëren van ruimte voor de rivier (Blue Deal) en het behalen van Europese natuurdoelen zoals Natura2000.
Toch blijft waterbeheer een permanente uitdaging. De overstromingen van begin 2024 bewezen dat maar al te goed: net als in 1953 werd de Denderstreek zwaar getroffen, maar ook de Westhoek. De interacties tussen mens en water worden niet alleen bepaald door beleid, maar blijven ook onderhevig aan de grillen van onvoorspelbaar weer en de impact van klimaatverandering. Met extremen die steeds frequenter worden, moet de overheid flexibel inspelen op veranderende omstandigheden om toekomstige rampen te voorkomen.