Nog een geluk is dat de genoemde graanziekten in dit artikel niet algemeen en in erge mate opduiken in onze regio’s, al vinden we de smalle graanvlieg wel eens makkelijker terug in de polderpercelen.
Smalle graanvlieg
Schade door smalle graanvlieg wordt vooral vastgesteld wanneer de volgende factoren gelijktijdig aanwezig zijn: risicogebieden waar in het verleden schade werd vastgesteld, een voorvrucht waar belangrijke eileg (200 eitjes/m²) plaatsvond, zaai op een zaaibed met grove kluiten onder het zaaioppervlak en zaai vanaf eind oktober tot in het voorjaar.
Toename risico
Het risico neemt stelselmatig toe naarmate er later wordt gezaaid, zo is de uitzaai in de lente nog het meest bedreigd. Alle laat gezaaide tarwe, gerst (zomergerst), triticale en spelt kunnen aangetast worden door smalle graanvlieg.
De aanwezigheid van een open grove structuur in de diepte, eventueel in combinatie met het opvriezen van de grond gedurende een droge winter vergemakkelijkt de migratie van de larven van de smalle graanvlieg naar de stoelen van de graanplanten. De larven kunnen enkel worden waargenomen, wanneer ze aan de stengelbasis van de stoelen beginnen te vreten bij het hernemen van de groei (februari-maart) op het einde van de winter.
De belangrijkste eileg wordt meestal vastgesteld in de voorvrucht suikerbieten. In jaren met een belangrijk risico voor smalle graanvlieg, kan men echter ook eileg waarnemen in aardappelen, cichorei en andere groenten en in minder mate in uien, graszaad en erwten.
Na een late rooi van suikerbieten of andere risico- teelten in combinatie met een zaai op een grof kluiterig zaaibed met een open structuur, is de ontwikkeling van de jonge graanplantjes traag, zodat ze bijzonder kwetsbaar zijn voor de larven van de smalle graanvlieg.
Ritnaalden
Ook ritnaalden, de larven van de kniptorren worden meer waargenomen dan vroeger. Ze komen vooral voor op lichtere gronden na het omploegen van grasland.
Het aantal beschikbare middelen om deze parasieten onder een bepaalde schadedrempel te houden, is de laatste decennia zeer beperkt geworden.
Halmdoder
Het voorkomen van volledig witte planten en – aren in een groen gewas vanaf het stadium ‘aarschuiven’ is het best gekende symptoom van de ziekte Halmdoder of Gaeumannomyces graminis. De aren zijn uitgedroogd en bevatten nauwelijks graan. Deze ziekte kan significante opbrengstverliezen in tarwe veroorzaken. Ook laat gezaaide wintergerst kan geïnfecteerd worden en opbrengstverliezen veroorzaken. De oorzaak van deze witte planten is een schimmel die de wortels en het vaatbundelweefsel volledig vernietigt. Hierbij verkleurt de basis bruinzwart, wordt de toevoer van water en nutriënten naar het bovenste deel van de plant geremd of totaal onderbroken en sterft de plant vroegtijdig af.
De halmdoder is vooral aanwezig waar tarwe na tarwe geteeld wordt. Ook een ander graangewas als voorteelt kan het risico op halmdoder vergroten. Andere voorteelten zoals maïs, koolzaad en bieten houden het inoculum in stand.
Factoren die de ontwikkeling van halmdoder bevorderen zijn: vroege zaai, teelt op een lichte grond, warm en vochtig weer tijdens de jeugdgroei, een verhoging van de pH (door bekalken), een beperking van het aantal bodembewerkingen die de vertering van de stroresten beperken en de ontwikkeling van onkruidgrassen, zoals kweek bevorderen. Onkruidgrassen zijn eveneens waardplanten voor de halmdoder.
Halmdoder wordt niet door het zaad overgedragen. Alle variëteiten zijn gevoelig. De gemiddelde opbrengstverliezen in België op velden met een aantasting liggen tussen de 700 tot 1000 kg/ha. Halmdoder heeft niet alleen een invloed op de opbrengst, maar ook op de kwaliteit en het duizendkorrelgewicht. Zeker in risicosituaties kan een zaaizaadontsmetting aangewezen zijn.
Zaaizaadbehandeling met een meststof
Zoals eerder gesteld, beschermt een zaaizaadbehandeling met gewasbeschermingsmiddelen het zaad en de kiemen tegen parasieten en schimmelziekten. Een zaadbehandeling met een meststof bevordert een snelle groei van de kiemen en de wortels en verbetert de weerstand van de planten tegen aantastingen door parasieten, kiemschimmels en stress veroorzaakt door bijvoorbeeld het toepassen van herbiciden tijdens de jeugdgroei.
Een zaadomhulling met een meststof is efficiënter dan een zeer vroege behandeling met een bladmeststof. De aanwezige bladmassa is onvoldoende ontwikkeld voor een efficiënte opname.
Het spoorelement mangaan versnelt de ontwikkeling van de jonge planten. De voorraad mangaan in de zaden is eerder beperkt. Een zaadbehandeling met een samengestelde meststof die ook mangaan bevat, kan nuttig zijn om de ontwikkeling van de wortels tijdens de jeugdgroei van de graangewassen te bevorderen.